
The Human Body luidt het thema van het volgende, aan muziek, theater, film en ditmaal ook dans gewijde AAA-festival waaraan – inmiddels traditiegetrouw – een aantal grote Amsterdamse (podium)kunstinstellingen van 17 januari tot 25 januari onderdak verleent. Het Concertgebouworkest belooft ‘muziek die dans in zich bergt met een inherente motoriek die lijfelijk voelbaar is’. Maar is niet alle muziek lijfelijk?
Klassieke musici – dirigent en flamenco-aficionado Ed Spanjaard niet te na gesproken – zijn vaak beroerde dansers. Voor een zevenachtste-maat gevolgd door een driezestiende-maat draaien zij al spelend hun hand niet om, maar op de dansvloer wekken zij niet zelden de indruk dat de veters van hun schoenen aan elkaar geknoopt zijn. Zo bekende Klaas de Vries onlangs in de rubriek Het Einde! dat hij op dansgebied zijn naam eer aandoet: bij het horen van Stravinsky’s Scherzo à la russe maakt hij altijd ‘een idioot houten-Klaas-dansje’. Lichamelijkheid, ho maar. Of is er iets anders aan de hand? Is de lichamelijkheid van de beroepsmusicus zo verinnerlijkt, dat de weg terug naar de zo veel grover bewerktuigde wereld van vlees en bloed is afgesneden?
foto: Ingmar Griffioen
Muziek in de liberaalste zin van het woord beweegt zich tussen twee fysieke uitersten: tussen het onderbuikgeweld van hardcore en het bovenkamergeweld van new (intussen old) complexity. Analoog hieraan beweegt de luisteraar zich tussen de uitersten van oneindig eenvormig bewegen op oneindig eenvormige klanken, en roerloos verdwalen in zich almaar ingewikkelder vertakkende muzikale labyrinten. Zowel de pseudo-sint-vitusdanser als de versteende man op rij 7 lijkt, elk op zijn onverwisselbaar eigen wijze, te lijden aan zoiets als een muzikale variant van het locked-in-syndroom. In feite kunnen ze geen van beiden nog een kant uit. Ergens halverwege het woest-bewegende en het bevroren luistertype bevindt zich de traditionele concertbezoeker, ter linkerzijde geflankeerd door de vingerknippende jazzliefhebber, ter rechterzijde door de romantisch meedeinende André Rieu-fan. Deze Muziek- of Concertgebouwbezoeker beperkt het fysiek reageren tot een incidentele verplaatsing van hoofd of romp en eventueel een nauwelijks waarneembare versnelling of vertraging van de ademhaling. Dan heb je ook nog luisteraars die de maat in Mozart meetikken maar die worden niet helemaal serieus genomen, evenmin als mensen die zichtbaar met de mond de woorden vormen die zij lezen.
Anders dan de luisteraar is de musicus tijdens de uitoefening van zijn beroep altijd lichamelijk actief. Wie musiceert, zet klanken in beweging en daartoe zijn bepaalde fysieke handelingen vereist. Verfijndere motoriek dan die van de virtuoos die een dozijn of meer noten per seconde moet raken is nauwelijks denkbaar. In het schijnbaar doelloos trekken en draaien met hoofd en bovenlichaam (met als opmerkelijkste en ook wel enigszins aanstellerige variant het voortdurend nee-schudden met het hoofd, daar waar de muziek zo duidelijk ‘ja!’ zegt) geeft de musicus uitdrukking aan de adem van het gespeelde. Het luisteren kan nog zo innerlijk zijn, het spelen begint aan de buitenkant. Daarom zijn voor de uitvoerend musicus esthetische en fysieke voldoening aspecten van een en hetzelfde. De dirigent is de enige in wie, idealiter, de innerlijke en de uiterlijke beweging van de muziek samenvallen. Niet alleen regelt hij de muziek zoals een agent het verkeer, hij ‘acteert’ haar ook. Hij verleent haar cadans, kneedt de klank en schuift voortdurend aan de knoppen van een denkbeeldig mengpaneel.
Lichamelijkheid is een eigenschap die niet alleen aan de luisteraar maar ook aan de noten wordt toegekend. De Sacre ervaren we als lijfelijker dan de Kunst der Fuge, een Beethovensymfonie als stoffelijker dan een mis van Josquin. Met het vorderen van de eeuwen en het uitdijen van klankapparaten is de illusie van materialiteit in muziek steeds groter geworden. Pas in de 20ste eeuw wordt zij ook uitdrukkelijk benoemd, allereerst door Varèse, die over zijn muziek spreekt in termen van ‘de beweging van klankmassa’s’ die ‘in botsing komen’. Detlev Glanert, van wie het Concertgebouworkest in de AAA-serie een nieuw werk, Frenesia, in première brengt, ziet muziek zelfs als iets ‘compleet organisch’: ‘een spier’. Frenesia is een eerbetoon aan Richard Strauss, componist van muziek waarvan de lichamelijkheid volgens Glanert ‘ons iets van de toestand van de mensen in de tijd van Strauss vertelt’. Wat precies (of minder precies) zegt hij er niet bij. Frenesia wil ‘een portret van de huidige mens, met zijn lichamelijkheid, zijn zenuwstelsel, zijn spieren en bewegingen’ zijn. Benieuwd welke mens dat is: headbanger of breinbaas?