
Een bijzondere nieuwe Attacca-uitgave met muziek van Hans Kox, in een fraaie uitvouwbox opgebaard naast een dvd van de sympathieke NTR-documentaire die Arjen Vlakveld en Henk van der Meulen in 2008 maakten over deze grote, niet per definitie miskende, wel slecht begrepen Nederlandse componist. De drie vocale werken op de cd - twee recent, een ouder - vormen een relevante aanvulling op de eerder verschenen uitgaven met kamermuziek, de opera Dorian Gray, vier orkestsuites, de eerste drie vioolconcerten en de grote oorlogstrilogie (In those days, Requiem for Europe, Anne Frank Cantate). Nu de belangrijkste facetten in beeld zijn, wordt Kox’ discografie langzaamaan een representatieve afspiegeling van zijn oeuvre, al blijven de vastgelegde capita selecta door zijn onwaarschijnlijke productie het topje van de ijsberg. Zodat er veel lacunes resten, met als belangrijkste een volledige opname van de vijf symfonieën waarvan zeker de laatste drie het predicaat ‘hoofdwerken’ verdienen.
Als hoofdgerecht van de nieuwe uitgave dient de dramatische legende Die Todesfrau (2005) voor koor, sopraan, alt, bariton, fluit en cello, gevolgd door Lalage’s Monologues (2011) naar Edgar Allen Poe (sopraan, viool, piano) en de Gedächtnislieder (1972) - op gedichten van Paul Celan - voor sopraan, basklarinet en een curieus ensemble van twee hobo’s, vier hoorns, twaalf violen en acht altviolen. Geen celli en geen bassen – de onthechte poëzie van Paul Celan moet zweven, denk ik dat hij heeft gedacht.
Het is des Kox’ dat de hoorindrukken alle kanten op gaan, omdat zijn werk dat ook doet. Nooit luwt dat spanningsveld tussen motorische doordrammerij en die verzonken rest van een negentiende-eeuws geloof in oneindige melodie dat in de Vijfde symfonie meer dan waar ook naar Bruckner taalt, een soort verwant. Kox spookt als een statenloze geest van stand door een posthistorisch vacuüm, op zoek naar een thuishaven die hij als Wanderer nimmer zal vinden – wo du nicht bist, dort ist das Glück. Je hoort de koren in Die Todesfrau desolaat unheimisch naar de Bach van de Passionen trekken maar niet aankomen – de referentie dient als vingerwijzing naar zijn oerbron. De Bach-pastiche in het slot van Lalage’s Monologues– een minimonodrama in drie panelen - komt uit de kast met de beschroomdheid van een guilty pleasure, net als dat wonderlijke instrumentale intermezzo in de stijl van een gedekt-frivole vioolsonate uit de jaren twintig. Knowest thou the land, paneel twee, is een breed uitwaaierend lied dat Bernstein in een romantische bui geschreven had kunnen hebben, met croony akkoorden die altijd klinken, waar de meesterhand ook landt.
Aan beide stukken kleeft door hun elliptische gecomprimeerdheid iets synopsis-achtigs.
In de dramatische legende liggen de lijnen van de solostemmen en de obligate fluit en cello, die elegant fluïde in conclaaf treden met de solisten, naakt en scherp als de plattegrond voor iets veelomvattenders. Een fraai zingend Nederlands Kamerkoor onduleert op wiegende secunden als de zee die in de stroef geschreven novelle van de Duitse schrijfster Gertrud von der Fort, door Kox en Jan van der Ligt tot libretto omgewerkt, wordt opgevoerd als goddelijke macht die met het koor als spreekbuis oordeelt over doen en laten van een handvol vage personages.
De tekst is een mystieke parabel over schuld en vergiffenis. Op een schip een koningin met haar kind en twee leden uit haar hofhouding, Anne de Vitré en Buduc. De koningin, maken we op, is mede schuldig aan een politieke moord. Als het koningskind de slaap niet kan vatten krijgt Anne, die een slaaplied kent dat de dood tot gevolg heeft, haar dramatische functie. Budoc en de zee, trouw aan een door de koning afgeslachte hertog, dragen haar op dit doodslied voor het kind te zingen; wraak. Als de schuldbewuste koningin achter hun bedoelingen komt, smeekt ze Anne het voor haar te zingen, wat ze weigert. ‘Nicht mitzuhassen, mitzulieben bin ich da’. Men heeft, hint Von der Fort, moreel de keus en dat geeft hoop. Eind goed al goed, al spreekt de partituur dat happy end niet uit. Wo du nicht bist…
Geweldig zijn de Gedächtnislieder met een loeiende, rochelende, plopperende en zingende basklarinettist Harry Sparnaay op een deken van strijkers die als een broeiend sediment van pijn onder de woorden en hun laaiende vocale lijnen glijden. Dit stuk, gezongen door Marilyn Tayler, is een waardig complement van die andere grote liederencyclus l’Allegria, eerder bij Attacca op cd verschenen met Lucia Meeuwsen als soliste. Kox weet hoe je alles uit (mezzo-)sopranen haalt. Interessante bijkomstigheid is dat hij op deze oude opname zelf dirigeert, en heel goed. Daar hoor ik het fantastische retorische talent dat ik me zo sterk herinner van de eerste confrontatie met zijn werk.
Zijn Eerste celloconcert (1969), met Anner Bijlsma als solist, vloog me zo naar de strot dat ik besloot Kox voor Vrij Nederland te interviewen. In de beschroomde innigheid van het middendeel, zo’n tone of voice die altijd iets over de maker zegt, wortelt het begin van een contact dat tien jaar later tot een boek zou leiden.
Dat moest er komen. Ik ontdekte een componist met een stigma, misschien meer dan een. Er was de controverse over zijn opera Dorian Gray, die in 1974 door critici werd neergesabeld, met drastische gevolgen voor zijn voorheen onwrikbare positie in het culturele veld. Later zou hij, trouw aan zijn natuur, zout in de wonden strooien met zijn Anne Frank Cantate (1984) en het oratorium Sjoah (1989). Samen met het oudere In those days (1969) en Requiem for Europe (1971) werd de cantate hoeksteen van de oorlogstrilogie die een levenslange obsessie met de Tweede Wereldoorlog samenvatte, het drama dat Kox als getuige van de slag om Arnhem nooit had losgelaten – en dat in vredestijd de nagel aan zijn doodkist werd. De Anne Frank Cantate werd afgeslacht door critici die hem naast pathetisch eclecticisme nu ook smakeloos misbruik van oorlogssentiment ten laste legden. Je mag van mening zijn dat Kox grenzen overschrijdt in zijn naturalistische uitbeelding van Hitlerhysterie en concentratiekampgeweld (en dat vonden destijds zelfs zijn vrienden), de standpunten leggen het af tegen de noten. Hoor het begin van de Anne Frank Cantate – dat krijgen er in Nederland niet veel gedaan.
De aha-erlebnis van de eerste keer zou zich nog vaak herhalen. Kox’ beste werk bespringt je als een schreeuw om aandacht: hoor mij! Het Derde vioolconcert (1993) knettert als een kameleontisch vreugdevuur, met wanhopige vitaliteit zwevend boven de afgrond waarin de symfonieën plegen te verdwijnen – zijn Vijfde en laatste - ‘Umbrae futurae’, schaduwen van de toekomst - volgt consequent het spoor dat zijn voorgangers op grote voet betraden, vol en veel. Dit is nog monolitisch absoluut gedacht, muziek zonder de sierlijke opportunistische handreikingen van de speler. Je staat voor een muur. Maar ergens is een deur en het loont hem te vinden.
Toch is het Kox’ kamermuziek van de laatste twintig jaar die me het meest verraste. Het Galgentrio voor altsax, cello en piano (1997), de vijftiende cyclofonie Der Wechsel menschlicher Sachen (1998) voor mezzosopraan en klein ensemble, The Silent Cry voor hobo, viool, cello en piano (2001), het Pianokwintet (2002) - al die geweldige, ontketende bekentenismuziek die Kox op hoge leeftijd zomaar uit de mouw schudde als vruchten van een groeiproces dat als een veenbrand ondergronds bleef tot de wonden knapten. Tegenover de Wucht van vroeger staat hier een radicale compactheid van formuleren, met jongehonderige onrust spaanders hakkend, onbesuisd motorisch van de hak op de tak aan de lijn van de wil die meer dan ooit bij Kox het vormscheppende element lijkt te zijn geworden. Die stukken zijn een anatomische les waarin een man zichzelf aan stukken scheurt en met de moed der wanhoop scherven lijmt. Het geheim is een diepe ernst die het gevaar van zich-verliezen niet ontwijkt, het volslagen onrelativistische es-muss-sein dat hem door de goeien en verkeerden kwalijk is genomen in het land der kritische distantie. Je komt er niet door hem op maatstaven af te rekenen. Al zijn stukken dragen de littekens van de tangverlossing die ze voortbracht. ‘De kunst is op een punt gekomen’, schrijft hij in antwoord op morele bezwaren van een vriend tegen de Anne Frank Cantate, ‘waarop het leed niet langer valt te transformeren’. Je kunt hoog en laag springen; Kox meent dat. Take it or leave it.
Hans Kox DVD Portrait & CD Die Todesfrau Attacca ATT 2014137